1
Het was de eerste maandag van september, halfelf ’s ochtends. Bij de corpskapper op de Groenhazengracht, zijtak van het Rapenburg en genoemd naar het hier in de middeleeuwen praktiserende hoertje Groen Haasje, stond een lange rij jonge mannen voor de deur te wachten. Ze gingen groentijd bij de studentenvereniging Minerva lopen en om corpslid te mogen worden was een kale kop een vereiste. De foeten moesten een toontje lager zingen.
Binnen deden drie Leidse kappers met veel plezier hun werk. Er werden grappen gemaakt, maar in hun hart waren de toekomstige leden stiknerveus. Waarom? Om het volstrekt onbekende? Zij hadden verhalen van broers en vrienden gehoord waar ze bepaald niet vrolijk van waren geworden. Ik kreeg een laken over mij heen gedrapeerd en even later dwarrelden grote vlokken haar op de grond. De genadeloze tondeuse liet geen stoppeltje staan. Naast mij was een grote vent gaan zitten met lang, donkerblond haar tot ver over zijn schouders. Zijn gezicht kon ik daardoor niet zien. Hij zat stil voor zich uit te staren, liet het allemaal over zich heen komen. Weg was zijn status als jonge god. Afscheid van de middelbareschooltijd, het begin van een nieuw tijdperk.
De kapper grijnsde naar zijn slachtoffer in de stoel.
‘Zo, mijnheertje, laat je nou eindelijk eens je ware smoeltje met die flaporen zien?’
De jongen kon er wel om lachen. We waren kaal, keken elkaar aan. Ik vond hem sympathiek.
‘Koppen dicht, de groentijd is vandaag begonnen.’
In de grote zaal van sociëteit Minerva aan de Breestraat zaten we met bijna driehonderd jongeheren tegen elkaar aan geschurkt. Kale koppen, angstige ogen, hier en daar toch een beschroomd lachje.
‘Koppen omhoog, stomme foeten. Lachen is er de komende weken niet meer bij. Begrepen?’
Het kale volkje knikte.
‘Begrepen, stomme foeten?’
Verbaasde, angstige blikken om mij heen.
‘Voortaan is het “Ja, mijnheer, nee, mijnheer”. Dus voor de laatste keer: begrepen?’
‘Ja, mijnheer.’
‘Harder.’
‘Ja, mijnheer.’
Zijn vriendjes van de bijstandscommissie, die zich de afgelopen uren al behoorlijk vol hadden laten lopen met bier, sloegen hem op de schouder. ‘Klasse, maatje.’ Ik keek eens om mij heen. Waar was ik in verzeild geraakt? Er was licht geroezemoes in de zaal.
‘Koppen dicht, stomme foeten.’
Het elitaire clubje dat dat gewone volkje op de vloer de normen en de waarden van de sociëteit moest bijbrengen, ging getooid met wandelstok en hoge hoed wijdbeens voor de jonge foeten staan. Vaak waren vaders en opa’s hun in deze commissie voorgegaan; je moest ervoor gevraagd worden. Bloemendaal, Aerdenhout en Wassenaar als geboorteplaats was een pre. Hockey was in, voetballen not done. Hun gedateerde jacquets, geteisterd door jarenlange besprenkeling met kots en bier, waren te groot of ze zaten als een harnas om hen heen. Bij de meesten ontbraken de knopen.
‘Luister goed, stomme foeten,’ sprak een lange slungel met een gezicht vol pussende jeugdpuistjes. ‘Ik ben mijnheer Van der Maat, is dat duidelijk? … Ik hoor niks.’
‘Ja,’ klonk het uit volle borst. Als door de bliksem getroffen ramde Van der Maat met zijn wandelstok op de verwarming. De jongen naast mij keek verschrikt op.
‘Gaat het de hele dag zo door?’
‘Ik weet het niet.’ Hoewel ik het zachtjes voor mij uit lispelde, rolde het ‘Smoelen dicht’ nu door de zaal.
‘Nog één keer, stomme uilskuikens. Het is “Ja, mijnheer Van der Maat”.’ Hij had succes.
‘Ja, mijnheer Van der Maat.’
‘Goed zo, stomme foeten. Nou het belangrijkste in deze groentijd: het indikken. Als ik roep “Indikken!” gaan jullie zo dicht mogelijk tegen elkaar aan zitten met de koppen naar beneden. En wee zijn gebeente wie er dan nog praat. Begrepen?’
‘Ja, mijnheer Van der Maat.’
Puistenkop genoot. Spontaan barstten enkele pusteltjes op zijn voorhoofd open. ‘En dan nog iets. Als ik roep “Zoemen!” gaan jullie als nijvere bijtjes voor je uit zitten zoemen. Begrepen?’
‘Ja, mijnheer Van der Maat.’
‘Zoemen, foeten.’
Het was alsof een zwerm bijen zich door de grote, hoge zaal verspreidde. Ik durfde absoluut niet op te kijken.
‘Koppen omhoog, stomme foeten.’
Het onwaarschijnlijke gebeurde. ‘Ja, mijnheer Van der Maat.’ Nu was zijn succes helemaal compleet, getuige het openbarsten van de overige puistjes op zijn roze wangen en haarloze kin.
‘Nu een biertje, Piet.’
De bediende kende zijn plaats en snelde toe met een biertje. ‘Alstublieft, mijnheer Van der Maat.’
Een klein kereltje – sprieterig haar, wit, afgetrokken bekkie, een veel te grote hoge hoed – ging nu voor de groep staan. ‘Hij is al de vierde van een generatie bankiers die allemaal in Leiden hebben gestudeerd,’ werd er vlak voor mij gefluisterd. ‘Hij heeft de bijnaam het rukkertje, omdat alle meiden hem links laten liggen. Maar hij is wel slim, want hij is al bijna afgestudeerd.’ Het kleine ventje dronk zich met twee glazen bier moed in. De jongen naast mij op de grond stootte mij aan.
‘Ik ben Jim, we zaten vanmorgen ook al naast elkaar bij de kapper.’
‘Wouter,’ zei ik.
‘Deze lul wordt klaargestoomd voor de bankwereld om later jou en mij een oor aan te naaien. Goed onthouden, Wouter.’
‘Smoelen dicht, stomme foeten,’ schreeuwde de kleine. Het klonk als een in doodsnood kwakende eend. ‘Ik ben mijnheer De la Poste,’ schalde het over de kale hoofden. ‘En ik ga jullie iedere dag iets over de historie van dit prachtige gebouw vertellen. Begrepen?’
‘Ja, mijnheer De la Poste.’
Ik zag hem van het moment genieten. Misschien meer nog van zijn plotseling verkregen macht. Een foet stak zijn hand op, hij zat vlak voor ons.
‘Die heeft bij mij op school gezeten,’ zei Jim. ‘Die is voor de duivel niet bang.’
‘Ga staan, stomme foet.’ Knap, groot en sterk, dat was ie. ‘Je naam?’
‘Pieter van Waterman tot Doesburg ter Wemen.’ De kleine man keek naar zijn vriendjes. Dit was er een uit het old boys network. Daar moest je geen stront mee krijgen. Scheelde toch algauw enkele schitterende feesten op het fraaie buiten van de familie.
‘Wat wil je zeggen, Pieter?’ klonk het slijmerig.
‘Zie je wel, Wouter, hij is als de dood voor hem,’ zei mijn buurman.
‘Dat u gewoon Post heet, mijnheer. De dure tak van de familie, goede vrienden van mijn ouders, mag zich De la Poste noemen, maar daar hoort uw kliekje zeker niet bij.’
Radeloosheid en, meer nog, razernij tekenden het gezicht van mijnheertje Post.
‘En waarom niet, domme foet?’
‘Pieter van Waterman tot Doesburg ter Wemen, mijnheer Post.’
‘En waarom dan wel niet, arrogant rund?’
‘Altijd netjes blijven, mijnheer Post, nooit grof worden. Heel eenvoudig, mijnheer Post, omdat de leden van de familie De la Poste allemaal groot en knap zijn en die Postjes, bij wie u hoort, klein en lelijk zijn.’
‘Zitten, stomme foet, zitten.’
‘Maar, mijnheer Post…’
‘Zitten en kop dicht.’
‘Maar, lieve mijnheer, wat bent u nu toch onterecht snel aangebrand.’
‘Heb ik te veel gezegd, Wouter?’
‘Fantastisch, Jim.’
De la Poste stormde tussen de rijen foeten door naar de adellijke jongeheer. Hij ramde met zijn wandelstok op diens kale hoofd. Bloedspetters bleven aan zijn wandelstok kleven en spetterden op de hoofden van de foeten die naast de aangevallene zaten. Pieter zat ineengedoken voor hem, zijn bebloede handen beschermend op zijn hoofd.
‘Excuses, ik eis nu excuses!’ schreeuwde het kleine addergebroed. De foet hield zijn kaken stijf gesloten. Net toen De la Poste opnieuw met zijn wandelstok wilde uithalen, werd hij door zijn commissievriendjes weggetrokken.
‘Beheers je, Simon, in godsnaam, beheers je. We kunnen absoluut geen gelazer gebruiken.’ De la Poste aarzelde. ‘Simon, kom mee.’
Foet Pieter veegde het bloed van zijn hoofd en drukte de wond met zijn zakdoek dicht. ‘Burgermannetjes zijn het, die Postjes. Een leuk dociel advocatenclubje om onze lastige zaakjes op te knappen. Voetvolk noemt papa ze altijd. Opa had ze er meteen uit getrapt als ik hem dit had verteld.’
De rust keerde terug. Een nieuw commissielid presenteerde zich. Het was een grote, dikke jongen met knalrood haar, een gescheurd jacquet, maar wel met een splinternieuwe hoed. Zijn grote, gekromde neus verried zijn afkomst.
‘Ik ben Abraham Coosjes en ik coördineer deze groentijd de maaltijden. Vanaf de sociëteit gaan we met de pet op in één lange rij over het Rapenburg naar de manege. Er wordt tijdens de wandeling niet geluld. Jullie mogen wel naar die lekkere Leidse snollen kijken. Lekker geil worden, maar niet rukken. De maaltijd zal vanavond bestaan uit soep en havermoutpap. En wij hebben voor enkelen van jullie tijdens de maaltijd een speciale verrassing in petto.’
‘Dan moeten de jongens met een bril op die zeker in de pap dopen en daarna weer opzetten. Ha, ha, wat een lol.’
‘Wie zei daar wat?’
‘Ik, mijnheer Levy… eh, sorry, mijnheer Coosjes.’
‘En wie mag jij dan wel zijn?’
‘Ik ben Jean de la…’
‘Nee, lul, jij bent helemaal niks, jij bent een stomme, pasgeboren foet.’
‘Maar, mijnheer Coosjes, mijn broertje Michiel heeft mij verteld dat jullie ieder jaar die flauwe grap met die bril in de pap uithalen.’
Coosjes had het niet meer. ‘En wie mag jouw broertje dan wel zijn?’
‘Michiel d’Ardenne de Jambon, de vorige praeses collegii.’
Coosjes kende zijn plaats en droop af.
‘Afgeserveerd,’ zei Jim.
Een nieuw bijstandscommissielid diende zich aan. Hij had een blozend, open gezicht en betrouwbare ogen. Lange, zwarte krullen deden hem op een Griekse god lijken. Maar ondanks het feit dat de dames op alle mogelijke manieren hadden getracht hem in hun bed te manoeuvreren, was hij nog immer hondstrouw aan zijn Zeeuwse vriendin. Hoe kwam zo’n jongmens in de bijstandscommissie? Hij was duidelijk een vreemde eend in de bijt. Louter om zijn uitzonderlijke muzikale kwaliteiten? Dit was zijn examen bij de bijstandscommissie.
‘Lieve foeten, ik ben Hans en ik ga met jullie een aantal flauwe, smerige liedjes instuderen.’
‘Leuke vent, kan verdomd goed tennissen.’
‘Hoe ken je hem, Jim?’
‘Koppen dicht daar,’ gilde addergebroed.
‘Vertel ik nog wel.’
‘Ik zeg toch: koppen dicht!’
De bijstandsvriendjes keken bezorgd naar hun collega.
‘Daar begint dat burgerlijke geneuzel al,’ bromde Post tegen Coosjes. ‘Domme populairdoenerij, zielloos kneuterboertje. Lieve foeten, wat een slijmbal zeg. Kutfoeten zijn het, jong tuig waar normen en waarden in moeten worden geramd.’
Hans liep naar een klein podium, hing om zijn nek een touwtje waar een grote, kartonnen kaart aan bungelde. Hij wees op de tekst.
‘Leesbaar, foeten?’
‘Ja, mijnheer Hans,’ klonk het opgewekt.
‘Dit is je reinste decorumverlies,’ kraaide Van der Maat. ‘De bourgeoisie krijgt in de sociëteit verdomme een poot aan de grond. Absoluut ongehoord.’
Hans keek hem boos aan.
‘Als die brallerige mijnheer ook even zijn kop wil houden, kunnen we beginnen.’
‘Dat doet verdomde pijn,’ zei Jim tegen mij.
‘Nou, lieve foeten, daar gaan we.’ Hij wees op de eerste regel:
‘Marietje van de groenteboer, die heeft er nog geen haar op, en toch kom ik er klaar op, en toch kom ik er klaar op.’
‘Hoe verzinnen ze in godsnaam zulke ongein,’ fluisterde ik.
‘Jij daar, smoel houden,’ werd er door sprietenkop gebruld.
‘Nou, lieve jongens,’ ging Hans verder, ‘zo gaan dus alle liedjes. Dus dat kan hier nog best een dolle boel worden. Iedere morgen tussen elf en twaalf uur hebben jullie hier zangles. Goed begrepen?’
‘Ja, mijnheer Hans.’
‘Bedankt, lieve foeten.’
Met een glimlach van oor tot oor ging hij tussen zijn maatjes staan. Gewoon een aimabele Zeeuw. Hij had Zeeland in Minerva op de kaart gezet.
Als laatste van het gezelschap verscheen een grote, brede vent met borstelig, oranje melkboerenhondenhaar voor het foetenvolkje.
‘Is hier iemand die mij kent?’
Een mogelijk nog grotere knul sprong op. ‘U bent mijnheer Koch en u hebt vorig jaar de Varsity gewonnen.’
Peenhaar glunderde. ‘Jij hoeft vanavond absoluut je bril niet in de pap te stoppen.’
‘Dank u wel, mijnheer Koch.’
‘Goed, beste foeten, ik doe met jullie Sport en Spel. En dat alles onder het motto: Mens sana in corpore sano. Voor de eenvoudige hbs’ertjes onder jullie: een gezonde geest in een gezond lichaam. Begrepen?’
‘Ja, mijnheer Koch.’
De la Poste zag zijn kans schoon. ‘Indikken en zoemen, smerige foeten.’
Terwijl wij ineengedoken zaten te neuriën, pakte ik Jim bij de arm. ‘Gaan we de hele groentijd zo door met deze kinderachtige onzin?’ We moesten allebei lachen Ik kreeg een tik op mijn kop. Bleek, klein gifkikkertje stond met geheven wandelstok voor ons.
‘Meekomen.’
Wouter
2005
De zon sluipt al weg achter de grote kastanjeboom als wij besluiten naar binnen te gaan.
Jim zoekt naar een goede positie in de tuinstoel, drukt zich langzaam op tot hij eindelijk staat. We kijken elkaar aan, zeggen niets. Hij sloft voor mij uit naar de keuken, ik draag de lege flesjes en de kaas.
Mijn voelspriet vibreert een beetje. Hij zal toch geen parkinson hebben? Nee, nee, hij mist dat uitdrukkingsloze in zijn gezicht. Het moet toch de alcohol zijn. Een polyneuropathie, waarbij de zenuwen naar de armen en benen het loodje leggen, is toch het specifieke kenmerk van een alcoholist? Aan de keukentafel zit hij tegenover mij. Dit, Wouter Gerbrands, is niet jouw Jim. Waarom vraagt hij mij nou een nieuw flesje open te maken? Wat staat hij die kaas nou toch te mishandelen? Hallo zeg, hij drinkt zijn nieuwe flesje bijna in één teug leeg. Verdomme, Gerbrands, je vriend is een alcoholist. Heb je daar de afgelopen maanden dan niets van gemerkt? Je ziet toch altijd alles bij je patiënten, jij hebt toch dat zesde zintuig? Of bekijk je je vriend met andere ogen? Zet je dan je voelspriet uit? Na zijn vijfde biertje krijgt hij zoals gewoonlijk weer praatjes.
Hij vertelt dat hij vorige week een bevalling op een boerderij heeft gedaan. ‘Hondenweer was het die nacht. Het laatste stuk ging over een smal landweggetje tussen sloten en populieren. Ik moest twee keer de auto uit om een boerenhek open te duwen. Gleed ik ook nog uit over zo’n koeienrooster. Was ik zeiknat toen ik bij die boerin aankwam. Omdat ze persdrang had, pakte ik direct een handschoen en toucheerde haar. Kon ik toch verdomme niet voelen of het een achterhoofdsligging of een kruinligging was? Gelukkig redde de natuur mij met een spontane achterhoofdsbevalling. Bij het hechten kreeg ik die naald amper door het rubberen afsluitdopje van het flesje waarin de verdovingsvloeistof zit. Het opzuigen van de lidocaïne was een ramp. Hoe ik haar heb gehecht weet ik niet, maar na een uur had ik met drie inwendige en drie uitwendige hechtingen de boel pas weer op orde. Die boer vroeg of het de eerste keer was dat ik een bevalling deed. Vraag me niet hoe ik thuis ben gekomen over die glibberige paadjes. Daarna heb ik een uur in een warm bad gezeten, ik heb een paar biertjes gedronken en ben meteen in slaap gevallen.’
Het opstaan uit zijn stoel is weer een probleem. Omdat er geen leuningen aan zitten, moet ik hem overeind helpen. ‘Ik ben moe, ik ga slapen. Laten we het fietsen volgende week maar een keertje overslaan.’
Als hij de gang in wil lopen, struikelt hij over de drempel. Weer hijs ik hem omhoog. Gaat een polyneuropathie nou echt zo snel bij een alcoholist? Wat zei mijn moeder nou ook weer? ‘Drank maakt meer kapot dan je lief is.’ Blijkbaar zelfs bij zo’n stoere vent als Jim…